Oude technieken en ambachten fascineren me. Sommige dingen lijken zo vanzelfsprekend en eenvoudig dat ik er geen aandacht aan besteed. Zoals een strooien hoedje, en hoe het gemaakt werd. Het woord zegt het al: neem wat stro, en net zoals een mandje, kan je er ook een hoedje van vlechten.
Door de Coronamaatregelen (lockdown, alle samenkomsten verboden) had ik eind 2020 zoals zovelen ook extra tijd vrij. En ben ik dus toch maar eens gaan zoeken hoe zo’n hoedje gemaakt werd.
Verrassing…. Er is zo goed als niets over te vinden! Dat maakt me dan weer extra nieuwsgierig, het wordt een uitdaging om toch iéts te weten te komen. Zijsporen inslaan, andere talen gebruiken,… tot er een paar bruikbare linkjes opdagen. En dan weer zo’n verrassing. Het economische wereldcentrum van de strohoedenfabricatie bevond zich hier, bij wijze van spreken om de hoek! En het was echt niet zo eenvoudig als ik dacht.
In 1963 werd in België de taalgrens vastgelegd. Met wat touwtje trekken en ruilhandel kwam Voeren bij Limburg (Vlaanderen) en Bitsingen en Rukkelingen heten nu Bassenge en Roclenge (Luik, Wallonië). Wonk zal er niet wakker van liggen dat het nu Wonck heet.
De Jeker heet er Geer, en de vallei telt ook nog gemeenten als Tongeren, Sluizen, Eben-Emael enz.
In de 14de eeuw trok Wauthier de Bierlouz als boetedoening van Eben naar Italië. Hij verbleef er in een klooster waar de monniken als nederig boetekleed een hemd van stro droegen. Hij kocht er ook zo een. Bij zijn thuiskomst vroeg hij aan zijn vrouw Berthe om er nog zo een te maken. Dat lukte haar, en dit zou de start van een nieuwe industrie, aanvankelijk huisnijverheid geworden zijn.
Vanaf de Middeleeuwen tot de Eerste Wereldoorlog leefde een groot deel van de bevolking in de vallei van deze productie. Een Luiks document uit 1453 maakt voor het eerst melding van de strovlechters als een van de (32) goede ambachten. Pastoor Gilles-Joseph-Evrard Ramoux (1750-1826) heeft veel bijgedragen aan de strovlechterij door de diverse apparaten die hij hiervoor ontwikkelde. Aanvankelijk brachten de boeren de strohoeden aan de man op markten in de steden. Sinds de 18de eeuw werden ze wereldwijd vermaard en gegeerd. Veel verkopers kochten hun eigen winkel in winkelstraten van zowat alle grote steden in Nederland e.a. landen.
In de vallei werd het basismateriaal gemaakt, de gevlochten strooien linten. Maar zodra de modeshows in Parijs de nieuwe trends hadden bepaald, liet de verkoper familie en medewerkers overkomen om op maatgemaakte eigentijdse producten te assembleren. Ze verbleven deels in hun geboortedorp, en deels in hun verkoopbasis. Zo vestigde Henri Corbusier uit Wonck zich in Londen om daar handel in hoeden te drijven.
‘Thuis’ bouwden de heren grote en mooie villa’s. Daarvan werden er ook verhuurd aan de ‘beau monde’. Veel sterren en bekenden wilden hier op vakantie komen. De Jekervallei werd een Limburgse Côte d’Azur, met mooie landhuizen en een uitgebreide reeks strohoedenfabrieken.
Zelfs Maurice Chevalier kwam zijn strohoed hier kopen. Het model ‘canotier’ was wereldberoemd, ook in de showbusiness, en werd door hem bezongen in ‘Le twist du canotier’ (1962). https://www.youtube.com/watch?v=Y4pW6KwWAnA
Na 1940 stopte deze activiteit door goedkope import uit Aziatische landen. (Waar hebben we dat nog meer gehoord?)
Wat waren nu de kneepjes van het vak?
Het begint uiteraard met goed stro. De aren en zaden werden natuurlijk ook gebruikt, maar het graan werd vooral gekweekt en geselecteerd om lange en soepele stengels te krijgen. Spelt of late zomertarwe waren geschikt. Ze waren ook sterk en glanzend door de krijt- en mergelachtige ondergrond van het gebied, en licht van kleur.
De oogst gebeurde handmatig, met sikkel of zicht, om ongebroken en lange stengels te behouden.
In de late herfst of de winter prepareerden de vrouwen het stro voor bewerking. Schutblad en knopen werden verwijderd. Zo bleven er strootjes -als (drank)rietjes- over van 20-40 cm. Die bundeltjes werden 24 uur extra gebleekt in een kist waarin onderaan zwavel werd verbrand.
De strootjes werden dan in reepjes gesneden. Oorspronkelijk manueel, met een mesje, later met een kleine pin die bovenaan in parapluvorm 4 tot 8 mesjes had, en in een buisje vast zat. In één beweging werden er dus 4 of meer strookjes gesneden (principe van een partjessnijder). De nieuwe busseltjes werden 10-15 keer vochtig tussen 2 zware houten pletrollen gedraaid om ze soepel te maken. (Zoals een oude wringer, om water uit wasgoed te persen.) Vergelijkbaar met haarvlechten, werden er dan stroken gemaakt van 3 banen van 2 rietjes (gesorteerd op gelijke breedte). Als een strootje te kort werd, legde men er een nieuw op. Dat werd meegevlochten, en het laatste restje werd weggeplooid en later afgeknipt. Een smal waterbakje aan de gordel diende om de strootjes vochtig en soepel te maken. Het vlechten kon na verloop van tijd blindelings.
De gevlochten linten waren het basismateriaal voor de hoeden.
Het begin van een lint werd het middelpunt van de hoed. Het lint werd spiraalsgewijs rond haar start geplooid en genaaid, tot er een schijf ontstond van de gewenste grootte. Daarna werd de rand omgeplooid, en regelmatig op een houten mal gecheckt. Om later te eindigen in de horizontale boord, waarvan de rand een 2 of driedubbel strolint kon krijgen voor de stevigheid.
Alle randen en hoeken werden daarna nog uitvoerig met een heet strijkijzer (en een lap op het stro) stevig in de juiste hoek geperst. Met gladde ijzeren staven (zoals een lepel) werd het stro nog verder aangedrukt en gepolijst om ribbels en oneffenheden weg te drukken.
Er waren diverse zomermodellen voor dames en heren. Volgens hetzelfde principe kan met een zeer brede rand ook een panamahoed, en zelfs een sombrero gemaakt worden. In Zwitserland en Italië waren er ook plaatsen waar de hoeden effectief gevlochten werden. Dat kan ook met andere materialen (papier, gras..) (Wat je tegenwoordig in de handel ziet is meestal sisal.)
Over het weven van hemden heb ik verder (nog) niets kunnen vinden, maar er werden ook kazuifels gemaakt. In arme parochies werd er met stro op de kazuifels geborduurd. In het kaarslicht glanst het stro dan als goud. (Stroh museum im Parkin Wohlen, Zwitserland)
Op foto’s is te zien hoe kinderen (Niigata, Japan, 1956) een traditionele mino dragen, een soort tentvormige regenjas van rijststro dat waterafstotende eigenschappen heeft. Andere modellen lijken meer op ghillie suits (struikige camouflagepakken) of zijn macramé-achtig geknoopt.
De van gedroogde palmbladeren (Carludovica palmata) gevlochten Panamahoed komt van Ecuador, maar wel via het gekende kanaal.
Een laat-Romeinse "Panamahoed" van ‘gras’, gevonden in Egypte en gedateerd 420-568 na Chr. bevindt zich in het Pitt Rivers Museum in Oxford. Rand en zijkant zijn in een geheel geweven, met daarbovenop een spiraalsgewijze gevlochten deksel.
Wat een ontdekking hé, de wereldtop van de strohoedenproductie in mijn achtertuin! Sinds 2-3 generaties helaas zo grondig vergeten dat bijna niemand er nog iets van weet…
Zie ook (video) 'Musée de la chapellerie de paille' (Museum voor strohoeden - chapeau de paille, en strovlechterij: tresserie de paille), Rue du Geer 14, Eben-Emael contact https://www.bassenge.be/contact_list_form
https://www.dailymotion.com/video/xyuhmd (Nicole en Freddy Close van het boerderijmuseum)