Verschillen tussen een (tam) varken en een (wild) zwijn (ever(zwijn), Sus scrofa):
tam varken wild zwijn
korte snuit lange snuit
krulstaart staart met een kwast
tanden grote slagtanden
weinig haar lange harde haren
oren naar voren oren recht
grijze of roze huid bruin tot zwart
Deze imposante spiermassa heeft een eigen jargon verdiend:
bronsttijd: beentijd, raustijd
jongen (van het eerste jaar, vanaf 30 kg): frislingen,
oudere jongen: overlopers,
geslachtsrijp mannetje: ever of keiler
volwassen wijfje: zeug of bagge, bach(e)
roedel zwijnen: rotte of rot
het wild: zwartwild of borstelwild
slagtanden van de keiler: houwers of geweren
Plinius vermeldt dat het kruisen van tamme en wilde varkens geen problemen opleverde. De tamme waren wellicht nog wat wilder dan hun huidige soortgenoten.
Everzwijnen hebben een gedrongen romp en een langwerpige kop. Ze hebben een beweeglijke, afgeplatte snuit. De onderhoektanden groeien bij de keilers naar boven en naar buiten. De bovenhoektanden groeien ook, waardoor ze een U-bocht maken.
Lengte van het dier is 100–167 cm, de schouderhoogte van 70–115 cm en het gewicht 35–185 kg. Mannetjes zijn groter en zwaarder dan zeugen. Het recordgewicht staat op 230 kilogram.
De staart is 15–25 cm lang. De maximale leeftijd is 30 jaar, in het wild 8 tot 10 jaar.
Van de kop tot dicht bij de staart loopt over de rug een streep extra lang haar, die bij woede of schrik rechtop gaat staan, waardoor het varken er nog dreigender uitziet.
Reuk en gehoor zijn zeer goed ontwikkeld. Denk maar aan het varken als zoeker van truffels (ondergrondse paddenstoelen). Het gezichtsvermogen is echter slecht.
Evers zijn alleseters. Ze leven vooral in loof- en gemengde bossen waar ze de begeerde 'mast': eikels- en beukennoten vinden. Ze hebben niet voor niets een wroetsnuit. Hun voedsel zit vooral in de bodem: wortels, knollen, truffels, insectenlarven, wormen en slakken, maar ook grassen, eieren, hagedissen, slangen, kikkers, muizen, jonge konijnen, vogels en reeën, kadavers en vruchten eten ze.
De paringstijd van begin november tot februari is een roerige periode, waarin de oudere mannetjes elkaar met veel kabaal erg kunnen toetakelen.
De bagge wroet met haar snuit een kuil in de grond en bekleedt die met varens, bladeren en mos. Daarna dekt ze de kuil weer af met een soort dakstructuur van takken, varens, mos, gras en bladeren, die ze met speeksel aan elkaar te metselt. Ze laat deze halfronde ketel aan één kant open.
De draagtijd ligt tussen de 114 en 140 dagen.
Het aantal biggen per worp is 3 á 7, soms tot 12. De zeugen kunnen 12 (of meer) tepels hebben. Iedere big heeft zijn eigen tepel, die in de eerste dagen met venijnige vechtpartijtjes wordt veroverd. De biggen hebben de eerste drie, vier maanden een oranjebruin gestreepte pyjama. Ze kunnen direct na de geboorte zien.
Ze worden 4 maanden gezoogd, maar beginnen al na 14 dagen planten en insecten te eten.
In februari verlaten de zeugen hun jongen en worden opnieuw tochtig en gedekt.
In het 2de jaar blijven jonge overlopers meestal nog sociaal in elkaars buurt.
Na het tweede levensjaar leven de mannelijke dieren als alleenstaande in een vast territorium en gaan ze de familiegroepen uit de weg.
De zeugen vormen goed geordende rotten en blijven in hun territorium.
Het zijn bij uitstek nacht- en schemerdieren. Voor hun omzwervingen gebruiken zij vaste wissels, uitgesleten paadjes, die van dekking naar dekking lopen.
Overdag liggen zij graag in dichte beschutting waar ze diepe legers in hebben uitgeschuurd.
Ze wentelen zich graag (dagelijks) in modder, laten die opdrogen en wrijven hun huid daarna tegen stammen of stronken om samen met de modder de opgesloten teken, luizen en vlooien kwijt te raken.
Kijk uit voor zeugen met jongen. Als ze denken dat de biggen bedreigd worden kunnen ze gevaarlijk zijn. Ook gewonde dier zijn gevaarlijk.
'Pol!' 'Ja?' 'Alles oké?' 'Ja!' 'Goed, dan heb ik toch dat everzwijn geraakt!'
(JW van Besouw)