De patrijs of het veldhoen (Perdix perdix) is een inheemse steppebewoner en cultuurvolger, een akkervogel uit de familie van fazanten (Phasianidae).
Een volwassen patrijs is ongeveer 30 centimeter groot, weegt tussen 300 en 500 gram, en heeft afgeronde kleine vleugels.
De poten zijn grijs, kop en keel kastanjebruin. Mannetjes hebben een donkere hoefijzervormige buikvlek, de vrouwtjes een kleinere en de jongen geen.
De leeftijd van een wilde patrijs ligt rond de 2, maximaal 5 jaar.
Patrijzen komen voor in weilanden, akkers en braakliggende terreinen met houtwallen.
Patrijzen leven in groepen, die kluchten worden genoemd. De roep van de patrijs is een duidelijk herkenbaar kir-ik.
Een roep is (in tegenstelling tot zang) het één- of tweelettergrepige geluid dat dient als communicatie tussen leden van de klucht.
Patrijzen zijn standvogels met een uitstekend zicht en gehoor.
Ze kunnen slechts 500 tot 1.000 meter vliegen en vallen dan terug neer.
Patrijzen drinken van de dauw- en regendruppels die aan bladeren hangen zodat ze nogal wat bestrijdingsmiddelen binnen krijgen waardoor het bestand bedreigd is.
Deze dieren zijn in tegenstelling tot kwartels, fazanten en kippen monogaam.
Indien de beide ouders de winter overleven, vormen ze weer een koppel en behouden het territorium van vorig jaar. Ze blijven altijd in elkaars nabijheid en verliezen elkaar nooit uit het oog.
Het nest is een met de poten uitgekrabbeld kuiltje, 18 cm breed en 6 cm diep.
Het wordt gemaakt op een steeds droog blijvend verhoogje, vb. een tussenberm, op een plek met nest- en afdekmateriaal vlakbij, en met lage struiken (<2m).
De eieren zijn ongeveer 3,5 cm lang en 2,5 cm breed, peervormig tot ovaal met een gewicht van 13 gram. Het vrouwtje bebroedt 12-20 olijfkleurige, soms glanzend groenachtig eieren die iets kleiner zijn dan die van een kip. Het mannetje beschermt het nest.
Na toestoppen van het nest, verlaat de hen 2-5 keer per dag gedurende 25 minuten de broedplaats om voedsel te zoeken, een stofbad te nemen en zich te ontlasten.
Bij gevaar drukken de vogels zich tegen de grond, of vliegen roepend en met duidelijk hoorbare vleugelslagen laag over de grond weg.
Voedsel als graan, zaden en ook wel insecten zoeken gebeurt op het gezicht, van zonsopgang tot zonsondergang. De jongen eten de eerste weken alleen maar insecten en klein gedierte.
Rond de middag nemen patrijzen een stofbad tegen parasieten (vederluizen, vlooien) en modderresten aan de poten, en liggen ze te rusten om de eerste voedselvertering te bevorderen.
‘s Nachts zoeken patrijzen een open rustplaats op. De vogels zitten in groepjes van vier tot zes in een kring dicht bij elkaar, de hoofden naar buiten toe gericht om aankomende vijanden op te merken.
Jonge patrijzen worden, net zoals kwartel, omwikkeld met druivenbladeren en vet en zo gebraden. Oude patrijzen worden gestoofd met stukjes spek en zijn uitstekend in een pot-au-feu.
Dieren kunnen niet praten;
als ze zeggen dat ze dat wel kunnen,
dan liegen ze