leilindenBij een leiboom worden de takken in een bepaalde, meestal horizontale richting geleid. Jaarlijks worden ze teruggesnoeid tot op de gesteltakken of "liggers". Een bekend voorbeeld is de (lei)linde, die vaak als wind- en zonnescherm gebruikt wordt. Ook vruchtbomen worden wel geleid langs bijvoorbeeld zuidmuren. (zie <Fruitmuur microklimaat)

Een berceau (of loofgang, van het Frans: kinderledikantje) is een pad tussen twee heggen die bovenaan verbonden worden, zodat een tunnel ontstaat. Ze werden destijds bij rijke landgoederen aangeplant zodat de freules buiten konden wandelen zonder in de zon te komen. Want dat zou hun blanke huid, waardoor ze zich onderscheidden van de buitenwerkende mens, kunnen kleuren.
(Pas in moderne tijden werd bruin een teken van rijkdom, waarmee je toonde dat je je geregeld verre reizen kon veroorloven. En, op vakantie geweest…?)
Voor een loofgang en leivormen worden vooral bomen met buigzame takken gebruikt, als peren, beuken, linde.

Leibomen kunnen als haag of afscheiding gebruikt worden. Ze sparen veel ruimte, en leveren toch veel fruit.

Een palmet moet taalkundig gezien (als ornament, een waaiervormige palmtak) een waaiervorm geweest zijn. In het huidige gebruik is het woord veralgemeend tot synoniem voor leiboom of espalier. Ook de term spalier wordt voor diverse vormen gebruikt. Een (e)spalier (Fr) is een in vorm gedwongen boom (leiboom dus), maar ook het woord voor het latwerk of staketsel. Tussen de vruchtdragende takken wordt een onderlinge afstand van 30 cm aangehouden.

Voor een snoer of cordon worden de stam of hoogstens twee takken behouden en volledig met vruchthout bezet. Naar de richting hiervan noemen we het een horizontaal, schuin of verticaal snoer. In de handel wordt cordon ook als kolomboom, zuilfruit of miniboom aangeboden (vaak in pot, voor balkons).
Een dubbele stam wordt een u-vorm. Bij een dubbele u wordt iedere u nogmaals vertakt.
Een waaier krijgt boven elkaar staande, symmetrische, schuine vertakkingen.
De spalier of espalier is een symmetrische snoeivorm waarbij uit de stam een of meer paren zijtakken in tegengestelde richting horizontaal in een plat vlak groeien.

SnoeivormenBij een palmet staan de zijtakken straalsgewijs schuin. Bij de Espalier oblique staat de  V-vorm evenwijdig in 45°, (soms 1 enkele V, maar overlappend met die van de volgende boom).

Bij vrijstaande fruitbomen wordt voor een goede lichtinval gezorgd door te streven naar ofwel een open vaasvorm, ofwel een piramidevorm.

Kandelaberen is het terugsnoeien tot op de gesteltakken, waardoor de boom het uiterlijk van een kandelaar, of kandelaber krijgt. Alle hoofdtakken worden zwaar ingekort tot een piramidale vorm op 50 cm bovenaan, en tot op 1 meter onderaan. Om de 4-8 jaar worden alle nieuwe uitlopers verwijderd. Een drastische inperking die bij plataan, linde, wilde kastanje, robinia, esdoorn en es overleefd kan worden. Naarmate een boom ouder is, wordt de maatregel bedreigender (> 30 jaar).
De twijgen moeten weggenomen worden voor ze dikker dan 2-3 cm zijn. In steden met verdichtte en verharde grond wordt het toegepast om de boom zijn behoefte aan vocht te verminderen. Kandelaberen kan een voorbereiding zijn op het latere verplanten van volwassen bomen (gecombineerd met wortelsnoei).
Soms wordt het gebruikt om een boom te redden. De wortelsterfte die na het kandelaberen ontstaat veroorzaakt toenemende gevaar voor windworp, waardoor de bomen doorgaans binnen 25 jaar verwijderd worden.

Het knotten van wilgen is een manier om regelmatig wilgentenen te kunnen oogsten. De gemakkelijk te stekken schietwilg (Salix alba) komt ook voor als knotwilg (net als  kraakwilg (Salix fragilis) en katwilg (of teenwilg, Salix viminalis) langs sloten en wegen. (zie <Hakhout en knotten>

Topiary, het in beeldende vormen snoeien van buxus, is nog steeds populair.

Boomwonden verzorgen

Je kan het bloeden van een boom vermijden of beperken door te snoeien als ze in rust zijn. Bv in november, en niet veel later want in januari beginnen de sapstromen alweer op gang te komen.

Probleem bij bloeden is niet zozeer dat de boom zou kunnen doodbloeden of zou kunnen leeglopen. Door het bloeden verliest de boom een deel van zijn reserves.
Insmeren of dicht branden is schadelijker dan het bloeden zelf. Het bloeden stopt uiteindelijk vanzelf. Onderzoek naar inrotting van takstompen heeft aangetoond dat de boom zelf- zoals in de natuur -de beste afweer maakt tegen verwondingen. Het gebruik van boombalsem en wondwas is eerder slecht. Onder dit laagje ontstaat een klimaat waarin schimmels en bacteriën zich juist beter ontwikkelen.

Na het bloeden komt de wondcallusvorming op gang waardoor callusweefsel de wonde overgroeit en het onderliggende hout beschermd.


Kleine takken kan je afscheuren. Er wordt beweerd dat je zo minder cellen doorsnijdt dan als je ze mooi recht zou afzagen, en ze genezen beter.

Een wondafdekking lijkt dus vooral esthetisch en psychologisch nuttig voor de eigenaar van de boom.
Je kan de wonden dichtverven met latexverf voor buitengebruik gemengd met 1/3 waterglas.
Men gebruikte vroeger ook pek, hars, bijenwas, schapenvet of mengsels hiervan.
Bij grote wonden (bv een weggehaalde vork uit een top) liet mijn vader me de wonden afdekken met zuivere leem.

(zie ook Brug-enting bij <Boom kapot maken>)